verhalenverteller Melanie Plag

Het is lang geleden in het verre China. De jongen Tchang woont samen met zijn moeder in een hutje aan de oever van een meer. Ze hebben niet veel: ze moeten hard werken op het land voor een beetje eten en er zwemt geen vis in het meer die ze kunnen vangen.

Wanneer Tchang oud genoeg is, besluit hij om op reis te gaan naar de Grote God van het Westen en hem te vragen waarom ze steeds zo hard moeten werken en er maar zo weinig voor terug krijgen? Hij pakt wat proviand in, zegt zijn moeder gedag en gaat op pad.

Negenenveertig dagen lang loopt hij door een donker woud: er lijkt geen einde aan te komen. Maar wanneer Tchang zo moe is, dat hij bijna geen stap meer kan zetten, komt hij aan de rand van het bos en ziet een boerderij.

In de boerderij leeft een boerin met haar dochter. De dochter is een mooi meisje, maar kan niet praten: ze is zonder stem geboren. De boerin geeft Tchang te eten en een bed voor de nacht en vraag waar zijn reis naar toe gaat. Tchang vertelt over zijn vraag aan de Grote God van het Westen en de boerin zegt: “Kun je de Grote God van het Westen niet ook vragen waarom mijn dochter niet kan praten? Ik ben zelf te oud om te reizen.” Natuurlijk wil Tchang dat wel doen, in ruil voor het onderdak dat hij heeft gekregen.

De volgende dag gaat hij uitgerust verder. De weg gaat door de bergen nu. Weken lang ziet hij geen mens, alleen maar kale rotsen. Maar na negenenveertig dagen komt hij eindelijk bij een huis. Om het huis ligt een mooi aangelegde tuin, met een groot hek er om heen.

Tchang klopt aan bij de poort en een oude man doet open en geeft hem eten en een plek om te slapen. Wanneer Tchang vertelt over zijn reis, vraagt de man: “Mijn benen zijn al oud en te zwak om mij zover te dragen. Maar zou je voor mij kunnen vragen waarom de bomen in mijn tuin nooit bloeien en geen vruchten krijgen?”

Tchang vindt het prima en vervolgt zijn reis naar het Westen.

Dezelfde avond nog komt hij bij een grote, bruisende rivier. Tchang ziet nergens een brug, en ook geen doorwaadbare plaats of stenen waar hij de rivier kan oversteken. De stroming is te gevaarlijk om te zwemmen. Verdrietig gaat Tchang aan de kant van het water zitten. Het lijkt erop dat dit het einde is van zijn reis en dat alle moeite voor niets is geweest.

Maar dan begint het water te schuimen en te borrelen en verschijnt er een draak met glinsterende schubben en een parel die schittert op zijn voorhoofd. De draak vraagt waarom Tchang de rivier zo graag wil oversteken en Tchang vertelt over zijn reis naar de Grote God van het Westen. “Dat is een hele goede reden!” zegt de draak, “Stap maar op mijn rug, dan zwem ik naar de overkant. Maar vraag dan wel aan de god waarom ik niet kan vliegen, zoals de andere draken.”

Het duurt niet lang meer voordat Tchang het doel van zijn reis heeft bereikt. In de verte ziet hij bovenop een berg een enorm paleis, met wel duizend kamers, dat glinstert in de zon. Hij klimt omhoog tot aan de poort en wordt binnengelaten in de zaal van de Grote God van het Westen. Het is een oude, wijze man, met lang zilverkleurig haar en glanzende kleren. “Je hebt een lange en gevaarlijke reis gemaakt om hier te komen,” zegt de god, “daarom mag je drie vragen stellen, waarop ik je het antwoord zal geven. Maar meer dan drie antwoorden geef ik niet, ook al heb je nog honderd vragen.”

Tchang schrikt: hij heeft aan drie mensen beloofd om een vraag te stellen, de boerin met de stomme dochter, de oude man met de tuin en de draak van de rivier. Wanneer hij hun vragen stelt, kan hij dus niet meer zijn eigen vraag stellen!

Maar beloofd is beloofd. En zo komt het dat Tchang de volgende ochtend vertrekt met drie antwoorden voor zijn vrienden, maar nog steeds het antwoord niet weet op zijn eigen vraag.

Wanneer hij aankomt bij de rivier, zit de draak al ongeduldig te wachten. “De God van het Westen zegt dat hij je de kracht om te vliegen geeft, wanneer je eerst een goede daad verricht,” zegt Tchang. De draak zet Tchang over de rivier en zegt dan: “Omdat je zo aardig bent geweest en zelf niets van waarde hebt, geef ik je mijn kostbaarste bezit: de parel van mijn hoofd.”

Voorzichtig plukt Tchang de parel van het voorhoofd, gaat op de rug van de draak zitten en samen vliegen ze hoog de lucht in.

Zo komen ze al gauw bij het huis van de oude man, waar alle bomen in de tuin nog steeds geen vruchten hebben. Tchang vertelt hem dat hij een gat moet graven onder de citrusboom. De oude man is daar niet sterk genoeg voor, maar Tsjang helpt hem en samen vinden ze onder de boom negen kruiken met goud. Op hetzelfde moment beginnen de bomen te bloeien en als dank mag Tchang één van de magische kruiken mee nemen.

De draak brengt hem verder naar het huis van de boerin, wiens dochter nog steeds geen woord heeft gesproken. Maar wanneer Tchang met haar praat en vertelt wat de Grote God van het Westen heeft gezegd, geeft ze hem luid en duidelijk antwoord. Nog nooit eerder heeft iemand haar stem gehoord! Dolgelukkig kust ze Tchang en als beloning mag Tchang met haar trouwen. Het feest duurt negen dagen lang en daarna neemt Tchang zijn bruid mee om haar voor te stellen aan zijn moeder.

De arme moeder heeft zo gehuild na het vertrek van Tchang, dat ze blind is geworden van al haar tranen. Tchang durft haar niet te vertellen dat hij nog steeds geen antwoord heeft op hun vraag. Maar dan moet hij ineens denken aan de parel van de draak en haalt hem uit zijn zak. Zodra zijn moeder de parel in haar hand heeft, springt er een lichtstraal uit en raakt haar ogen: ze kan weer zien!

Dat is niet het enige wonder dat de parel verricht. De parel zorgt er ook voor dat de vissen terugkeren naar het meer en dat de grond weer vruchtbaar wordt, zodat ze genoeg te eten hebben uit hun tuin. En zo leven Tchang, zijn moeder en zijn lieve vrouw nog lang en gelukkig. Ieder jaar komt de draak nog een keer bij hen op bezoek en brengt hen meer geluk en rijkdom.

Chinees Volksverhaal, naverteld door Melanie Plag

© Babboes, 2011