verhalenverteller Melanie Plag

Een mythe van de Cherokee indianen in Noord-Amerika

Toen de wereld nog jong was, leefden Eerste Man en Eerste Vrouw in een hutje aan de rand van het bos.  Eerste Man ging iedere dag op jacht. Hij ving konijnen, vossen en andere dieren. Die roosterde hij boven het vuur en zo hadden ze te eten. Eerste Vrouw maakte de huiden schoon en maakte daarvan kleren. Ze kwamen niets tekort en waren heel gelukkig samen.

Maar na een poos begonnen ze ruzie te maken. Eerste Vrouw klaagde dat het vlees te taai was en gaf Eerste Man de schuld. Hij had het niet goed gebraden, zei ze. Eerste Man mopperde dat zijn kleren zo snel stuk gingen. Eerste Vrouw had het niet goed genaaid, zei hij.
Het gemopper werd steeds erger. Eerste Vrouw vond dat Eerste Man veel te laat thuiskwam van de jacht en schold hem uit omdat hij haar liet wachten. Toen werd Eerste Man kwaad en schreeuwde dat Eerste Vrouw zeker de hele dag zat te niksen, terwijl hij zich uitsloofde om iets te vangen.
De ruzies werden erger en erger en toen ze op een ochtend weer stonden te schreeuwen en schelden had Eerste Vrouw er genoeg van. "Ik ga weg hier. Ik wil je nooit meer zien!" riep ze. Ze draaide zich om en liep weg. Ze nam het pad naar het oosten en liep het bos in. Eerste Man schreeuwde haar nog allerlei lelijke woorden na: "Gemene slang! Bange wezel! Blinde mol!" Maar Eerste Vrouw draaide zich niet één keer om.

Na een tijdje kreeg Eerste Man spijt van zijn woorden. Hij voelde zich alleen en wilde dat Eerste Vrouw weer terugkwam. Hij ging naar het bos en sloeg het pad in waar ze was verdwenen. Misschien kon hij haar wel terughalen.
De zon stond inmiddels hoog in de lucht en had alles gezien. Hij zag hoe Eerste Man Eerste Vrouw miste. Maar Eerste Vrouw dacht helemaal niet aan Eerste Man. Zij liep zonder te stoppen verder, in de richting van het oosten.

De zon kreeg medelijden met Eerste Man en besloot hem te helpen. In het bos, langs het pad waar Eerste Vrouw liep, liet hij struiken groeien met kleine ronde blaadjes en fluweelzachte blauwe bessen. Het waren de eerste bosbessen op de wereld. Maar Eerste Vrouw zag ze niet eens staan.
Toen liet de zon grote struiken groeien, met lange prikkende takken en glanzende zwarte vruchten. Die móest Eerste Vrouw wel zien. Het waren de eerste bramen van de wereld. Maar Eerste Vrouw liep door en plukte er niet één.Dat liet de zon niet op zich zitten. Vlak voor de voeten van Eerste Vrouw toverde hij een tapijt van lichtgroene gekartelde blaadjes tevoorschijn. Tussen de blaadjes hingen glimmende rode vruchten: de eerste aardbeien op de wereld.

Toen bleef Eerste Vrouw staan. Ze stak haar neus in de lucht en snuffelde. Wat een betoverende, zoete geur! Zoiets had ze nog nooit geroken. Wat was het? Ze zag de aardbeien. Nog nooit had ze zulke vruchten gezien. Wat waren ze mooi en wat roken ze lekker.  Voorzichtig stak ze een aardbei in haar mond en proefde. Zo sappig! Zo zoet! Verrukkelijk! Ze nam er nog een. En nog een. En nog een. En met elke aardbei die ze at verdween haar boosheid. Ineens dacht ze aan Eerste Man. Hij moest deze vruchten ook proeven!

Eerste Vrouw plukte zoveel aardbeien als ze kon dragen en begon terug te lopen. Al snel kwam ze Eerste Man tegen. Samen aten ze alle aardbeien op. Daarna liepen ze hand in hand naar huis.
Vanaf die dag plukten ze zo vaak aardbeien als maar kon, want de aardbeien hielpen hen eraan denken dat ze geen ruzie moesten maken.

Zo kwam de aardbei op de wereld en werd het een teken van geluk en vriendschap. Snij een aardbei maar eens door: dan is het net een hartje!

 

©2013 Babboes